Ontstaansgeschiedenis
Gedurende de hele Renaissance (15e en 16e eeuw) werd de luit om zijn verfijnde en betoverende klank als het meest volmaakte muziekinstrument beschouwd. De roem van de allerbeste luitspelers ging van de koninklijke en adellijke paleizen waar ze in dienst waren over heel Europa, en als ze ergens nog meer aanzien en salaris konden verwerven, aarzelden ze niet van werkgever te veranderen. De oorsprong van de luit ligt echter buiten Europa: de luit ontleent zowel zijn naam als zijn kenmerkende vorm aan de Arabische oed, het instrument dat tot op de dag van vandaag zo'n belangrijke plaats inneemt in het muziekleven van het Midden Oosten - en dat gelukkig steeds vaker ook in Nederland te horen is. In de Middeleeuwen kwam het instrument in Europa terecht via Spanje en Sicilië (beide Arabisch in die periode) en vanaf die tijd maakte de luit een geheel eigen Europese ontwikkeling door.
Middeleeuwen en renaissance
In de Middeleeuwen had de luit eerst vier, later vijf "koren" (paren van snaren) en werd hij bespeeld met een plectrum, meestal gemaakt van de pen van een veer. Tegen het eind van de 15e eeuw ontstond een voorkeur voor meerstemmig spelen. Men moest dus koren tegelijk kunnen aanslaan, ook als ze niet naast elkaar lagen. Dat kon alleen met de vingertoppen. De luit werd wat groter en kreeg fretten. In diezelfde periode werd een zesde (bas)koor toegevoegd en later zelfs een zevende koor. Verder kreeg de schelp van de luit een meer langgerekte vorm. Zo ontwikkelde zich het instrument dat zich in de komende 200 jaren een ongekende populariteit zou verwerven. Wat daarbij enorm hielp, was de uitvinding van "tabulatuur", de speciaal voor de luit ontwikkelde manier om muziek te noteren.
Overigens werd de luit niet populair in Spanje, misschien vanwege de slechte herinneringen aan de Moorse overheersing. Spanjaarden hielden het bij de eigen snaarinstrumenten, zoals de vihuela, een instrument met dezelfde stemming als de luit maar met een klankkast die qua vorm meer overeenkomt met die van de gitaar.
De populariteit van de luit was, behalve natuurlijk aan zijn rijke en verfijnde klank, vooral te danken aan zijn talrijke mogelijkheden: dansmuziek, populaire liedjes, instrumentale versies van meerstemmige vocale muziek, liedbegeleiding, en vooral de meest uiteenlopende vormen van solomuziek. Twee grote namen volstaan om de ongelooflijke rijkdom aan luitmuziek van de Renaissance te typeren: in Italië deelde Francesco da Milano (1497-1543) met Michelangelo de bijnaam "il Divino", de door de goden geïnspireerde kunstenaar.